Ik sliep in`t diepe duister, in`t midden van de nacht,
stond iemand in mijn kamer en zei, je wordt verwacht,
de karavaan staat klaar, kom op en kleed je gauw,
we staan op jou te wachten, ja d`er is nog plaats voor jou.
En toen ik uit mijn huis ging zag ik een groepje staan,
herkende hun gezichten en wist nog ieders naam,
het waren oude vrienden die ik nooit meer had ontmoet
en ook mijn jeugdvriendinnen stonden wachtend op de stoep.
Iemand gaf een teken en wij vertrokken toen,
de vrieslucht sneed bijtend door mijn jas van licht katoen
geen mens was in de straten, er klonk nergens geluid,
witte vlokken vielen, veegden onze sporen uit.
En weldra lag de stad al heel ver achter ons,
we liepen zwijgend verder langs stilstaande wagons
en verder langs de velden trok de karavaan,
de wijzers op de toren bleven onveranderd staan.
Een kind dat niet kon slapen heeft ons die nacht gezien
en hoe op onze schouders de sneeuw zacht nederviel
en hoe mijn jeugdvriendinnen als zusters dicht bijeen
mijn liefdesbrieven lazen, lieten vallen in de sneeuw.
Ik keek naar hun gezichten, bekeek ze van dichtbij,
ze leken zacht en rustig,glimlachenten tegen mij,
geen droefheid, geen vermoeidheid, de kou deerde hen niet,
ze liepen zonder aarzelen naar een onbekend gebied.
En plotseling werd ik angstig, al wist ik niet waarom,
en net toen ik wou vragen of ik bij hen blijven kon,
lieten ze me achter, verdwenen een na een,
er werd geen woord gesproken, maar iemand knikte zacht van neen.
Mijn liefste kwam mij wekken, ze zei, je sliep zo diep.
Ik wou mijn droom vertellen, ik vond de woorden niet,
Ik vouwde mijn handen voor mijn gelaat
en weende zacht en bitter, om de verdwenen karavaan.